
Toos Martens (1967) schreef vijf jaar na de bevalling van een tweeling, twee meisjes, haar herinneringen uit die periode op. Het werd een ‘dagboek’ waarin ze haar vreugde beschrijft over haar zwangerschap, maar ook over de diepe dalen waar ze door moest. Er bleek iets mis te zijn, het Leids Universitair Medisch Centrum had daarvan de meeste kennis in huis. Veel reizen van het Drentse Smilde, naar het Zuid-Hollandse Leiden, om allerlei onderzoeken en behandelingen te ondergaan, waren het gevolg. Toos Martens beschrijft in ‘De Regenboog’ openhartig over wat ze allemaal meemaakte en de emoties die daarbij gepaard gingen. Negen maanden leefde zij, samen met haar echtgenoot Erik, tussen hoop en vrees. ‘Zal het wel goed komen, of niet? Worden beide kinderen gezond geboren, één of geen?’, waren vragen die doorlopend speelden. Gelukkig werden er twee gezonde dochters geboren, inmiddels vijf jaar oud. Met haar ‘dagboek’ aantekeningen, zette Toos alles voor zichzelf nog eens op een rijtje, een monument om het af te sluiten. Wellicht ook als waarschuwing, voor aanstaande ouders, dat niet elke zwangerschap probleemloos verloopt, maar dat altijd de hoop blijft dat het goed komt en dat het hebben van vertrouwen in de goede afloop zeker helpt. Gelukkig overkomt de meeste vrouwen die zwanger zijn niet wat Toos overkwam, het is een zeldzaamheid. De pot met goud aan het eind van ‘De Regenboog’: twee gezonde meiden, vergoed veel.